Terwijl ze bijna bij de laatste hoek voor haar huis is, ziet ze een man staan.
Het is een wat sjofele oudere heer die diep gebogen voor een woning met een scootmobiel staat. De aluminium kruk waar hij op leunt is ingeschoven en hij lijkt een handje nodig te hebben zijn huis of scootmobiel in te komen. Tenminste, daar lijkt het op.
Ze fietst door tot op de kruising. Een probleem constateren en negeren, zelfs op een vrijdagmiddag, dat kun je niet maken. Dus stapt ze af.
‘Meneer? Gaat het wel goed met u?’
Meneer hangt zwaar op zijn kruk en wordt omringd met een lucht van tabak. Toch zet meneer wat wankele passen bij de scootmobiel en de woning vandaan: ‘Ik wil zitten en een shaggie roken,’ is dan ook het eerste wat hij zegt.
Verder is hij niet heel duidelijk. Verward eerder. Hij gebaart naar het huizenblok achter hem, waar hij dus blijkbaar vandaan komt gestrompeld met zijn halve kruk en COPD voorkomen. Ze volgt zijn vinger naar de overkant van de straat naar een bankje. Voor het gemak schuift ze zijn kruk uit, al is de hoek van haar arm die ze aanbiedt ook niet overbodig. Puffend en licht trillend trekt meneer zijn pakje shag tevoorschijn als hij eenmaal zit.
Dan knikt hij richting de pinautomaat een eindje verder en stelt:
‘Kun u niet even voor mij pinnen?’
Ze schrik oprecht.
‘Dat kunt u toch niet zomaar aan een vreemde vragen?’
De man grimast en kijkt haar bijna reddeloos aan: ‘Aan wie anders? Ik vertrouw jou wel…’
‘Stel nou dat ik er met uw geld vandoor ga?’
‘Ik vertrouw jou wel. Je ziet er lief uit.’
‘Wat nou als u niet de goeie voor u heeft?’
Het lukt niet door te dringen.
Meneer humt wat en draait een volgend shaggie. Niet eens stiekem bedenkt ze, dat de man mazzel heeft dat hij haar vraagt om geld te pinnen. Op het werk komt er vaak genoeg gespuis voorbij in vormen van babbeltrucs en afpersing, en dan is zij nú toch de beste keus.
Ze legt even kort een hand op de schouder van de man. Ze heeft met hem te doen, want hij ziet er inderdaad niet uit alsof hij die paar meter naar de pinautomaat kan overbruggen.
De naam van de pinpas komt haar vaag bekend voor.
Maar als ze de pincode afrondt gebeurt er iets. Een mededeling. Pas ingeslikt. Code verkeerd.
Ze kijkt naar de verwarde en wachtende figuur op het bankje.
In een heel kort moment vraagt ze zich af of dit wel de pas van meneer is. Maar nu, het probleem: Geen geld. Geen pas.
Enigszins beschroomd besluit ze zelf de twintig euro te pinnen om toch niet met lege handen aan te komen bij de oude baas. Hij lijkt erg onwaarschijnlijk en te simpel om door te gaan als oplichter. Daarbij; hij is oprecht verward. Jachtig eerder. Alsof hij een innerlijke haast nastreeft die hij er met zijn manke lijf niet uitkrijgt. Zo spreekt hij ook; onsamenhangend, onduidelijk, hij, die middenin zijn eigen verhaal leeft en waar zij zomaar even binnen komt gestapt en waar gebruik van wordt gemaakt. En dat is prima. De man zal toch thuis moeten komen.
‘Zal ik u naar huis brengen?’
Hij schudt zijn hoofd. Lijkt te twijfelen maar uit dan toch robuust:
‘Ik heb beltegoed nodig. En boodschappen. En eigenlijk, héél eigenlijk, ook nog tien euro extra.’
Perplex. Eventjes is ze perplex en uit het veld geslagen, gekopt door het pinpasloze schuldgevoel dat terplekke en ten onrechte bij haar word neergelegd.
Het was dan ook niet echt een vraag.
En eigenlijk was er dus ook niet echt een antwoord.
Ze wist dat het aanspreken van meneer ook een stukje verantwoordelijkheid betekende. Dat er een stukje participatie maatschappij in haar handen lag. En daar zou ze voeten aan geven. Daarbij; ergens voelde ze zich wel schuldig dat ze die pinpas had zien verdwijnen.
En om deze man, die walmt van onverzorgdheid en hulpvraag, nu op dit moment aan zijn lot over te laten, op een vrijdag middag nota bene, dat zou een No Go zijn.
Ze besluit de missie af te maken. Doet boodschappen. Pint tien euro extra. Begrijpt niet waarom meneer deze dertig euro perse contant wil hebben en haar de boodschappen laat pinnen, maar waardeert ook zijn beltegoed nog op. Dat geld komt wel goed, hoopt ze, al is het eigenlijk een soort ‘we gaan het wel zien’ gevoel.
Puffend, steunend en langzaam. Maar: de beste vent zijn voordeur door helpen was vanaf begin haar plan geweest. En ergens in dit hele verhaal heeft ze zich afgevraagd waarom deze smoezelige, kreupele verschijning in vredesnaam alleen de straat op is gegaan. Het antwoord wijst zich echter snel. Verslaving.
Want van een afstandje ziet ze hoe een apart figuur, iets terughoudend op hen af komt gelopen. Steeds iets langzamer in tempo, ze houdt hem van een afstandje in de gaten. En de man haar.
Als meneer aangeeft dat ze bij zijn voordeur staan zucht ze, zet de boodschappen tas neer en haakt de arm van meneer uit die van haar. Eventjes knijpt ze haar ogen samen om naar de inmiddels stilstaande man te kijken en ineens beseft direct wat er gaande is als meneer roept: ‘Het is oké! Het is het Leger des Heils!’
De man draait zich om en rent in tegengestelde richting terwijl de oude heer het op het zwaaien zet. Met zijn uitgeschoven stok.
‘Ga niet, het is oké! Blijf hier, alsjeblieft!’
En ineens vallen er meerdere puzzelstukjes op zijn plek, mede door de sleutelkluis aan de deur. Deze man is cliënt….! En die dealer, die dealer waarschijnlijk ook.
‘Meneer,’ zegt ze licht verontwaardigd, ‘u bent toch niet van plan om van dat geld drugs te kopen nietwaar?’
Maar meneer bepleit en smeekt nog steeds een allang lege straat.
Meneer ontkent heftig. Maar al was de wegrennende man geen dealer geweest, de bijna bejaarde man is zo onthutst dat ze besluit hem de drempel over te helpen.
Twee en half uur verwijderd qua tijd van de kruising die haar bijna thuis bracht, trekt ze met een zucht de deur van de vreemde baas achter zich dicht. De absurditeit van de situatie ten top. Wat een zwijnenstal in dat huis! Zelfs een hond had dat bed nog niet willen beslapen.
Zelf nu ook moe, maar toch het gevoel ‘dit gewoon gedaan te moeten hebben.’
Maandag kan ze rustig overdragen wat zich vandaag heeft voorgedaan.
Ergens knaagt de gedachte dat ze op bijna elk vlak van de richtlijnen binnen het Leger grensverleggend is geweest. Jegens een cliënt nog wel.
Maar ik, als schrijfster van dit stuk over mijn collega, stel het anders:
Was het toeval? Dat mijn collega een klant aansprak? Een mens die op dat kwetsbare moment van hijgend tegen een muurtje staan, ook de verkeerde had kunnen treffen…
Is het grensverleggend, als je buiten werktijd een werksituatie tegenkomt en deze niet eens dusdanig interpreteert, maar gewoon uit naastenliefde aanpakt?
Ze dacht eventjes te helpen.
Op een vrijdagmiddag.
En ja, we hebben er vreselijk om gelachen.
Ook omdat meneer het weekend nog twee keer belde.
Want haar vertrouwde die wel…