Ik heb gister een bezoek gebracht aan één van de hoofdpersonen van mijn laatste boek. Dit boek was een roman, maar vond hier en daar waarheidsgetrouwe inspiratie. Wilmus is zo iemand.
‘Als we naar Wilmus gaan, dan nemen we wel zijn ouders mee… ‘
Ik haal mijn schouders op. Who Cares?
Ik ben toe aan een ‘uitje’, nu Manlief mij heeft achtergelaten in Roemenië voor ik hem achterna vlieg naar Nederland.
Verder lijkt het mij niet meer dan logisch dat een bezoekje aan de psychisch verwarde jongen, die mij mede inspiratie gaf tot een boek, dan ook zijn ouders ziet. Ik ben er zeker van dat hij mij persoonlijk toch niet meer kan herinneren.
‘Misschien stinken ze wel…’ werpt Vriend z’n zwakke argument tegen mijn ongeïnteresseerde houding.Toch haal ik opnieuw mijn schouders op en spreek het dit keer uit:
‘Who cares. That guy need to see his parent right?’
Ze stinken niet. Of althans, naast de bestuurdersstoel ruik ik de kattenpies niet die ik later in een halfslachtige knuffel met Wilmus z’n moeder wel ruik.
Het ‘oudere’ echtpaar zit dicht op elkaar achterin de auto als ik instap. Twee kleine Roma. Ik hou van volwassen Roma. Op een andere manier als ik van de tieners en de kinderen hou.
De ‘ouderen’ (30+) hebben een geladen rust om zich heen. Verre van sereen, maar ook verre van het vuur van ongerechtigheid dat de jongere generatie voortstuwt. De ouderen zijn een gebroken loflied op het Roma volk.
Ten eerste omdat ze nog leven. Ten tweede omdat ze staan.
Hun leven, hun jeugd, gestolen dromen en volharding geeft ze een soort van respect. Ze begrijpen dat het leven hen al zovelen malen door de mangel heeft gehaald dat ze het recht hebben verworven te zijn. Zo werkt het in de Roma cultuur. Ze staan. Vraag niet hoe, soms nog met kruipertjes op de arm, boven op hun volwassen Kids, weten ze één ding zeker: het leven komt soms bedrogen uit.
En hun rust is een flauwte, voelbaar in hun gedwongen loyaliteit aan elkaar.
Ergens heb ik het idee dat dit echtpaar slechts hun plicht doet op stevig aandringen van Vriend. Eenmaal per jaar bezoeken zij hun zieke zoon. En ze hebben er meerderen. Op de weg door ‘ons’ dorp kruist onze weg nog een deel van hun offspring: één van de 9.
Het is de vieze bedelaar met baard.
Ik ken hem wel. Ik vind hem opdringerig en eng. Meestal verstopt hij zijn literfles bier in zijn jas totdat je hem weigert geld te geven.
Het ritje begint met een gevoel van bedrog. Pa en ma hebben geen idee dat hun zoon Wilmus mij jaren geleden tot inspiratie is geweest voor één van mijn sleutel personages voor mijn boek ‘Over Grenzen.’
Wilmus, toen nog een tiener boeide mij. Hij was de gek van het dorp door stukjes van zijn oorlellen af te snijden en jonge kinderen achterna te zitten. Hij was een probleem. Hoe groot was destijds de schok om te horen dat het stille stel achter mij hem snachts vastketende aan de veranda omdat er een realistische angst heerste dat hij hen zou vermoorden. Het staat in Over Grenzen genoteerd.
Wilmus kreeg een verhaal in mijn hoofd. Niet alleen kreeg hij in mijn boek een gezicht -die het leven van vele Roma weerspiegelde-, ik koesterde mijzelf als zijn vriend, door zijn verleden, heden en toekomst te herscheppen. Hij werd een geromantiseerd beeld van wat hij werkelijk is geworden. How little did i know?
Het gevoel van bedrog?
Zijn ouders lijken in werkelijkheid maar weinig op de fictieve karakters die ik hem toe had bedeeld.
Oh ik was zenuwachtig. Schrijver ontmoet personage na afloop van verhaal. Kon ik weten dat het verhaal, dat zoveel verder gaat, dieper slaat, dan mijn zwart op wit in print.
‘Voorgaande jaren wist Wilmus dat wij eraan kwamen…’
Ik kijk naar Vriend die al dik anderhalf uur bergpas op en afstuurt.
‘Hij zegt dat hij droomt. Dagen voor het bezoek heeft hij het erover.’
Ik glimlach. Ik kan mij Vriend zijn invloed levendig voorstellen, maar weet dan nog niet wat voor een verassing mij wacht. Na een rit van twee uur landinwaarts Roemenië in, bereiken we het ‘Spitalul de Psichiatrie’, halverwege een berg.
De ouders zwijgen nog luider en volgen Vriend en mij zes trappen op.
Vriend zijn woorden dat deze mensen niet buiten komen hebben invloed.
Het lijkt alsof ze op elke verdieping gehoord zijn, want voor elke afdeling die we voorbij klimmen lopen eenlingen onrustig en geknakt heen en weer voor de gesloten deuren.
Het is heel wat anders dan het luxe, vriendelijke pand dat ik Wilmus heb toebedeeld in 420 pagina’s dik. Ik slik.
Eindelijk zijn we boven. Ik ontcijfer dat we voor een gesloten mannenafdeling staan en zie enkele toegestroomde onrustige zielen opzij geduwd worden door een stevige verpleegkundige met scherpe trekken. Als de dame de namen van Vriend en Wilmus aan elkaar verbindt slaat ze kirrend in haar handen.
‘Extra ordinar!!’
Wilmus, de onwetende stumper uit dit verhaal heeft ons aangekondigd. Hij heeft gedroomd. De verpleging opent uitnodigend haar deuren.
Een contradictie wordt in mijn gezicht gesmeten.
De enorme schoon ogende afdeling werpt een overweldigende geur van opgesloten mensen en ontlasting over mijn schouders. Ik zoek een teken van verontreiniging, maar zie alleen de zachter wordende trekken van de zuster.
Hoe omschrijf je een enorme gang waar enkel wanhoop wandelt? Hoe geef ik woorden aan de mannen, waarvan sommige zo dichtbij komen dat ik de gekte in hun grimas zie.
Extra personeel grijpt in op de toestromende massa mens, die nooit bezoek zien…
Hoe geef ik weer, de sfeer van al die acute nieuwsgierigheid waar sommige mannen, jong en oud, overstuur van raken?
Hardhandig worden ze door pleegpersoneel aan de kant geduwd. Ik twijfel aan het hart van de zaak en wil het liefst naar buiten. De trappen af, de schone berglucht in. Maar ik sta wat te staan, met 2 kleine Roma achter mij verscholen. Dan ineens klinkt er een brul.
Mijn sterk vermagerde hoofdpersoon rent mij, zijn schepper, voorbij.
Het is zo hoogmoedig dat het pijn doet.
Hij duikt recht in de armen van Vriend. Zijn ouders, nog minder dan ik…
Streng komt de zuster tussenbeide. Corrigerend geeft ze Wilmus een zetje richting pa en ma die schamper een stap naar voren doen. Ik had een foto willen nemen, maar ben blij dat het niet mocht. Echte, onbeschreven levens spreken uit zes ogen. Knuffels lijken gemaakt. Beleefd krijg ik een hand.
We mogen Wilmus mee naar buiten nemen, maar eerst moeten we mee het kantoor in. Zeker 30 opgewonden mannen, die allen opgesprongen zijn van hun lunch worden buitengesloten. Ter controle worden Wilmus zijn mouwen opgestroopt. Ik huiver en sluit mijn ogen. Ik wil geen woorden voor het verse leed. Zijn oorlellen zijn schoon. Weg, maar schoon.
Bijna obsessief volg ik zijn trekken. Het heen en weer wiegen dat ik zo vaak beschreven heb. Zijn ondeugende diepe ogen die ik kan dromen. Hij zucht als de deur achter ons sluit. Ik zucht net zo hard. De zuster huilt. Één van haar schapen mag éindelijk naar buiten…
De rest laat ik onbesmet. Voor zover dat nog kan. Wilmus is niet langer het karakter uit een goed boek. Mijn boek. Ik was al tot ‘closure’ gekomen. Maar hij… How little did I know?
Zijn realiteit maakt dat ik opnieuw wil scheppen. Iets wat zoveel beter is.
Ik zit in mijn caravan en eet soep.
Ik kan eten na tongkanker te hebben overleefd. Hoe simpel het feit.
Wat kan ik anders dan God danken; dat ik gelukkig mag zijn, terwijl er zoveel vragen heersen…